Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

wijl

betekenis & definitie

I. Poos, tijd(je), wijle.

Mijnheer pastoor wacht een heele wijl. Verstegen moet nog even aanvoelen, de leegte van de stilte die hem omringt en pijnlijk drukt, WACHTERS 1946, 150.

In de achtervolging poogden R. N. en E. De H. de trein op gang te krijgen, poogden het te Duffel een wijl onder hun beidjes, maar werden weer door het peleton gegrepen, Gazet v. Antw. 20/6/1977.

Opm.: In de standaardt. uitsl. in zeer bijz. stijl, behalve in de verb. bij tijd en wijle.

II. Voegw.

1. Als redengevend voegw.: omdat.

De waardin keek wat ongelovig, maar wijl ze geen doden zag liggen, ging ze gerustgesteld de potten vullen, LANGENS 1947, 66.

2. Als voegw. van tijd: terwijl.

Konkreet zou dit kunnen betekenen dat de heer D. Marx blijft herlezen, wijl de heer H. het houdt bij de encyclieken en de h. Schrift, Gazet v. Antw. 1/8/1980.

wijm

Twijg, inz. van wilgebomen, gebruikt voor vlechtwerk; teen.

Er was een wilde geur van schors en groene wijmen, DE PILLECYN 1962, 18.

Afl./Sam.: wijmen, van dunne wilgetwijgen gemaakt, tenen (Ze sliepen, moe maar gelukkig, op de lemen vloer bij Joep en Liza, die Houtekiets wijmen bed gekregen hadden, hij had zich zelf al een houten gemaakt, WALSCHAP 1963, 319.

Hier echter moet ik de lof zingen van zomaar gewoon gedroogde of gerookte haring, die daar bij de visman in het wijmen mandje of het houten bakje ligt, BOON 1972, 43);

- wilgewijm (Het is hoog geladen met allerlei van stro en riet en wilgewijmen vervaardigde stoelen en zeteltjes en terrastafeltjes, TEIRLINCK 1952, 1, 70).

< >