Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

weerdij

betekenis & definitie

1. Waarde, prijs (als tegenprestatie voor een handeling e.d.) (in oneig. zin).

Biechten vond de Witte iets heel gewichtigs, eensdeels wegens de al-wetende God, die dus ook alle verborgen ... deugnieterijen van de Witte kende, en het door de mond van de biechtvader op de weerdij van een akt van berouw vergaf en vergat, en anderdeels enz., CLAES 1955, 82.

2. Ter aand. van een (tijds)duur of (tijds)periode; vooral in verb. als: in, op de weerdij van -, gedurende; in de weerdij van een ogenblik e.d., in een fractie van een seconde, in een kik en een wip, enz.

Daar vliegt opeens de deur open, en mijn vriend Amzal ... grijpt den Franschman bij de keel, en op de weerdij van een oogenblik lag deze buiten op den grond, CLAES 1923, 256.

De Witte wipte de kelderkamer op, zag er zijn goed liggen, had het op de weerdij van een-twee-drie aan het lijf, en was de hof in, CLAES 1955, 166.

De weerdij van enkele stonden waren hunne gestalten nog te onderkennen, STREUVELS 1962, 71.

In de weerdij van vijf minuten praten had ik haar gelijmd, STREUVELS 1962, 135.

In de weerdij van den laatsten zomer dien ze te boere had doorgebracht, was Mira van kind tot volslagene deerne uitgegroeid, STREUVELS 1964, 48.

In de weerdij van een paar minuten hadden zij hem bont en blauw geslagen en geschopt en daarna op de grond geworpen, DEMEDTS 1976, 117.

< >