1. Van pers.: wakker, flink, actief, bijdehand, levendig; meton. ook van zaken die pers. betreffen: levendig;
- als bijw. ook: snel, vlug.
Hij staat daar voor u, een bengel tussen negen en elf jaar ... , vinnig natuurleven, instinctief als een dier, weelderig als een oerwoud, BONI 1948, 177.
De renteniertjes ... kijken geamuzeerd toe. Zij kennen hem al lang, die vinnige knaap. Elke donderdagnamiddag komt hij daar aangestormd, DURNEZ z.j. (± 1958), 5.
Trots en vinnig zat hij daar achter zijn stuur te genieten van de indruk die zijn succes en vitaliteit op mij hadden moeten maken, LEBEAU 1962, 146.
Ik kon mij niet voorstellen hoe ik zijn zou op vijf en dertigjarigen leeftijd, als vijftiger, als zestiger ... . Ik had den indruk dat ik lang voor dien tijd zou sterven ..., maar toen ik mijn moeder bekeek wist ik dat het heel goed kon zijn: ik had haar immers na tien jaar teruggevonden, altijd vinnig, wakker en taai, GIJSEN 1966, 25.
De kansen bleven mekaar vinnig afwisselen maar Hasselt, dat snelheid aan veelzijdigheid kombineerde in de akties, gaf toch de indruk het dichtst bij de volgende bekerwedstrijd te komen, Limburg 30/8/1976.
Met zijn zelfgerolde sigaretje in de mond, en met die vinnige blik, en zenuwachtig wippend op zijn stoel, veegde hij gewoon die futiliteiten weg, BOON 1977, 67.
2. Van pers.: bevallig, lief, aardig: een vinnig kind, meisje;
- van zaken: fraai, leuk: een vinnig kleedje.
3. Van zaken: handig, gemakkelijk om te hanteren: een vinnig mes.
4. Van kinderen: stout, onhandelbaar.
Opm.: In de standaardt. wel in de bet.: scherp, bijtend, bits, fel, agressief (vinnig kijken, antwoorden); tuk, begerig (vinnig op geld en goed).