1. Van pers.: misnoegd, slecht geluimd, uit zijn humeur; vies (gezind) zijn, slecht gehumeurd, uit zijn hum(eur) zijn; in zijn vieze zijn, uit zijn humeur zijn enz.
Wij kennen het verhaaltje van de kat die in de staart geknepen wordt door Jantje, omdat hij kwaad was door een onverdiende oorveeg van moeder, die geprikkeld was door de barse houding van vader, die vies was om de opmerking van een betweterige baas, Vrouw en Wereld nov. 1976, p. 20.
2. Van pers. en zaken, inz. van grillen, kuren e.d.: vreemd, wonderlijk, raar, zonderling, grillig; - gewest. ook: grappig, koddig, amusant; - vaak in verb. als een vieze apostel, apotheker, kerel e.d., een rare snuiter enz.; een vieze trien, een raar wijf.
„Kan ik u misschien een beetje helpen?” De vent, die juist dacht wat een vieze kadee daar over de baan trok, verschoot van die vraag. Hij bezag hem van onder tot boven, CLAES 1933, 238.
Wat zich niet aanbiedt bij zulk een in den steek gelaten, slecht befaamden meester is vieze apostel, niet veel zaaks, maar Nicodemus heeft geen keuze, WALSCHAP, Bejegening van Christus 72 (1940).
Ze denkt aan Jan... die is goddank gekeerd sedert dat vies avontuurtje in de stad. Hij werkt nu al een week in het huis dat Luc heeft aangekocht, WACHTERS 1946, 177.
Wie aan folklore doet komt soms vieze gevallen tegen, Eigen Schoon en Brabant 34, 189 (1951).
Afl.: vieselijk, walgelijk, vies (Gelijk een spin in machteloze toorn de vieselijke poten opent en sluit, als men haar met een stokje uit haar web verjaagt, BOON 1975, 176).