1. Iem. die in ’t goede of in ’t kwade uitmunt; in gunstige zin: flinke kerel, piet; in ongunstige zin: losbol, doordraaier, pierewaaier, boemelaar enz.; ook: pers. of zaak die groot is in zijn soort: een kadee van een sigaar.
„Geef mij het wachtwoord en de naam van de leider uit Brussel,” hield de knaap koppig vol. „Gij zijt ne kadee, verdjis,” riep de kolonel. „Het doet me genoegen te zien dat ge zeker wilt spelen”, LANGENS 1947, 101.
Staf werd soldaat. ... Gust wist het en moest er zijn zeg over hebben. „Wat voor kuren krijgt die kadee van Lievens?” schamperde hij. „Bij de troep! Dat is gewoonlijk de toevlucht voor zulke kerels”, BIJDEKERKE 1948, 226.
2. In verzwakte bet.: kerel, vent, man; vaak in verb. met bnw.: een rare, vieze kadee, een rare vent, kwant, snijboon.
Als Broederke Kobus vijf stappen verder was draaide hij zich om. „Kan ik u misschien een beetje helpen?” De vent, die juist dacht wat een vieze kadee daar over de baan trok, verschoot van die vraag, CLAES 1933, 238.
Daelman klopte mij bewonderend op de schouder:
Gij zijt ook een flinke kadee!... Van al die antieke geschiedenissen heb ik er maar één onthouden: die kerel, die de wereld op zijn schouders draagt, hoe heette die weer?” - „Atlas!” haastte zich zijn zoontje in te brengen, BRULEZ 1950, 49.
„Ik had die Duitse piotten toch wel es willen zien,” zei Pinne Vanzant, „ze zeggen dat het zo’n straffe kadee’s zijn”, CLAES 1960, 22.
Ik wierd gewaar, dat die gemene kadee kweddelen tegen me zocht en ik ging er van door, CLAES 1960, 29.
Tussen achthonderd matrozen, ’k Heb ’m gezien, ’k heb ’m gepakt, ’k Heb ’m gekozen! En 't was nen iersteklas kadee ’k Had ’m vast en hij moest mee! DE RIDDER 1966, 161.
Lewie zweeg, maar hij peisde in zijn eigen dat die vent een beetje gelijk had en dat hij ne rare kadee was, een ondankbare stinker en stom erbij, rijk en gedomme nog niet content, WALSCHAP 1976, 144.
Ook als aanspreekvorm: jongeman, jongen, knul. Klein Sjooske, die tot nu toe stil in ’n hoekske gezeten had, trad naar voor en keek lachend naar z’n grote vriend. „O! gij ook hier, kadeeke,” riep deze, blij dat het gesprek ’n andere wending nam, LANGENS 1947, 132.
„Ge zijt lelijk abuus, menheer,” antwoordde ik een bitje geraakt, „ik vraag geen opslag, ik ga voor mijn eigen beginnen ... .” Hij bezag me met valse ogen en vroeg: „Wat wilt ge daarmee zeggen, kadee?” CLAES 1960, 108.
3. Kind; vaak in ’t mv. ter aand. van iemands kroost: Hebt ge uw kadeeën niet meegebracbt? Daar is onze Walter met zijn kadeeën; - soms bep.: rakker, kapoen.
We kennen wij nu al genoeg kossaartboerkens die hun half pond koffie ... op de poef moesten halen precies gelijk vóór veertien. Ze stuurden hun kinderen omdat moeder zelf niet dierf en de kadeeën wachtten totdat ze hun papieren zakken in de arm hadden. Ons moeder zal ’t komen betalen ... als ons patatten geleverd zijn, WALSCHAP 1976, 125.