Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

verschot

betekenis & definitie

1. Plotseling optredende pijn met gedeeltelijke machteloosheid in de lendespieren; spit, (med.) lumbago.

Als gij nu flerecijn hebt of het verschot in de rug, zet u dan eens een uurtje met de rug tegen die kachel. Honderd frank als gij uw pijn dan niet kwijt zijt, WALSCHAP 1963, 425.

2. Het schrikken; hevige schrik; ook in verzwakte toep.: ontsteltenis, verbazing, verwondering.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO en C.

Petik, die op dat ogenblik meer werk had met de Witte dan met zijn zonden, antwoordde van klaar verschot even luid: „Gevloekt!” en keek onmiddellijk weer naar de Witte of hij nog zou terugstampen, CLAES 1955, 84.

Als hij eens goed had nagedacht zegde hij mij een paar zondagen daarop: - Die schoonmaakster van de stoomboot is een fatsoenlijk meisje, naar ik heb gehoord. Er suisde iets geweldig in mijn hoofd. Ik deed een lange teug om het verschot weg te spoelen. - O ja, zei ik, Fientje is een fatsoenlijk meisje, DE PILLECYN 1962, 129.

Op den stond kantelde de boot en plompte ’t hele kluwen in de Schelde. Door ’t verschot der koude hadden zij in ’t vallen elkaar gelost, en onzichtbaar door den dikken mist, zwom elk op goed geluk weg, STREUVELS 1964, 67.

< >