1. Ter aand. van schoon linnengoed, ondergoed e.d.: verschoning, schoon goed.
Ik moet vandaag nog de was doen, want ik heb niet genoeg verschoon meer, Gehoord te Boom sept. 1978.
2. Rechtvaardiging, verklaring om een (verkeerde) handeling goed te praten; soms bep.: excuus, uitvlucht, smoes; - ook in de verb. verschoon krijgen, geëxcuseerd worden; iem. verschoon geven, iem. excuseren, verontschuldigen.
Onder hen beraamden zij om op hun eigen dien landmeter kwijt te spelen. Hun verschoon bestond hierin: dat die meneer den helen Waterhoek had uitgedaagd, iets wat nog nooit ongestraft gebeurd was. Zij achtten het hun plicht hem de straf toe te dienen, STREUVELS 1964, 65.