Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

verduiken

betekenis & definitie

1. Verbergen, aan het oog onttrekken; - (intrans. en wederk.) van pers. en dieren: zich verbergen, zich verstoppen, zich verschuilen; zich schuilhouden; (trans.) m. betr. t. zaken, soms ook pers.: verstoppen, wegstoppen.

Als banneling doolde hij zeven jaar lang rond en ontdekte zekeren dag zijnen neef Pieter Dekyvere, die zich ook voor zeven jaar heeft moeten verduiken, CAESAR GEZELLE, Guido Gezelle I (1918).

Met de nagels krabben ze in de aarde naar hunnen kost, en kennen geen ander festijn dan wormen en ongedierte. Als het regent verduiken ze zich in holen, VERMEYLEN 1962, 40.

2. (Iem. iets) verbergen, geheim houden; verborgen houden, verzwijgen; niet laten merken.

Hij wachtte en zweeg en verdook zijn ongeduld, STREUVELS, Vlaschaard 28 (1907).

Hij was er blij om op deze wijze den lichten spotlach te kunnen verduiken, die ontegenhoudbaar zijn lippen krulde, VAN HEMELDONCK 1945, 39.

Toen kon mijn moedertje een vlaagje van ijdelheid niet verduiken: - Hij is maar een paar jaren ouder dan gij, maar raad nu eens hoeveel zijn moeder en ik verschillen? VERMEYEN 1947, 122.

Ernest zou graag hun voorbeeld hebben nagevolgd om zijn armoede enigszins te verduiken, BONI 1948, 132.

De substituut zei dat in ’t Frans aan de rechter dat die kerels de waarheid trachtten te verduiken, waarop de rechter in ’t Frans gromde dat het volk daar in die hoek al koek van één deeg was, DE PILLECYN 1962, 101.

Om den wrok tegenover zijn vader, en zijn spijt tegenover de kameraden te verduiken, voegde hij er bij: dat een jonkman niet al te lang met dezelfde meid aanhouden mag, STREUVELS 1964, 221.

Afl.: verduikertje, (w.g.) in de verb. verduikertje spelen (met -), (eig.) verstoppertje spelen; (oneig.) (iets) verborgen houden, niet laten merken (Jonge snaken als de Witte worden niet altijd begrepen, hun reacties niet au sérieux genomen. Men speelt verduikertje met hun psyche, men verdoezelt hun noden, men miskent hun hoedanigheden, BONI 1948, 184).

< >