Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

verdiep

betekenis & definitie

1. Ruimte tussen twee elkaar opvolgende horizontale scheidingsvlakken van een gebouw: woonlaag, etage, verdieping; in ’t bijz. in toep. op de boven de gelijkvloerse etage gelegen woonlaag, m.n. in de verb. het eerste verdiep; op het eerste verdiep (wonen) e.d., één hoog.

’t Bureel... een kamertje op ’t verdiep, waar een lessenaar stond, en een kast; dat zou het «bureel» zijn, PEETERS 1931, 143.

Mijn valies moet ik afgeven, mijn foto’s en wandelstok ook. Ik kom dan op het tweede verdiep in cel nr 160 terecht bij P.C. en 6 Walen, BROUNS 1951, 116.

Polydoor is op de hoogte gebracht en leidt de bezoekers naar de grote ontvangstkamer op het eerste verdiep, TEIRLINCK 1952, 2, 123.

Vanuit hun flatje op het eerste verdiep konden ze zo zittend, geen enkele baksteen of stukje beton ontwaren, enkel blauw lucht en witte wolken, Vrouw en Wereld juli/aug. 1974, p. 74.

Nu ben ik er niet zo benieuwd naar, van op een balkon op het elfde of twaalfde verdiep dat justitiepaleis te aanschouwen, BOON 1977, 183.

Gebouw dienende als was- en eetplaats op het gelijkvloers en als magazijn op het verdiep, Gentenaar 15/5/1977.

Zoek dringend uit de hand te koop: werkmanshuisje, liefst met verdiep en hofje, Reklamegids 7/7/1977.

Ook o.a.: Limburg 3/9/1976. Centrumblad 12/1/1977, p. 10. Klokske 27/4/1978.

2. Bergruimte tussen de zoldering en de dakrand.

(Zij) spoelen ’t vuil en zweet van kop en hals, borst en armen, tot heel hun krachtig, schoon jong lijf weer zuiver is en wit. Uit de verdiepen halen ze hun zondagskleren, besteden veel zorg aan hun opschik, trekken schoenen aan ..., en zonder omslag of goenavond zeggen, zijn ze de gaten uit, STREUVELS, 1962, 126.

< >