1. Dichter (doen) worden, een meer aaneengesloten geheel (doen) vormen, compacter (doen) worden.
Inz. van of m. betr. t. op een rij geplaatste planten als omheining e.d.: de haag is in een jaar goed verdicht.
2. M. betr. t. kelders, waterputten enz.: voor water ondoordringbaar maken; dichtmaken, dichten.