1. Lente, voorjaar.
’t Was een goed jaar geweest met een dikken oogst, - alle boeren ... zaten al pijpesmorend ... onbekommerd naar den uitkoom te wachten, TIMMERMANS z.j.b, 8.
Nog voor den uitkom vergaderen de steenbakkers der streek. Reeds vroeger hebben de grooten de koppen bijeengestoken, WACHTERS, 1946, 107.
Pallieter stond dat allemaal bewonderend aan te zien. Och, hij was zo gelukkig om al die nieuwe heerlijkheid; om de zon en de wind, om de weerkomst van den uitkoom, het volle, open leven! TIMMERMANS 1966, 238.
Hij zou hij ook liever thuis op zijn gemakske wat meegeboerd hebben, in de uitkom en de zomer hard werken, in de winter schoon leven, voorts warm eten op tijd en thuis zijn en liber, WALSCHAP 1976, 123.
2. Einde, vooral in de verb. er genen uitkom aan zien.
3. Uitvlucht, verzinsel.
4. Het uitspelen; eerste hand; de uitkom hebben, op de uitkom zitten.