Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

uitgeven

betekenis & definitie

1. In de verb. uitgeven op (of in). Van kamers, deuren e.d.: uitkomen op -, toegang geven tot -; van vensters ook: uitzien op -. (Gall., ter vert. van fr. donner sur, dans).

Ze gaan binnen en drentelen wat door de ruime hal waarop de verschillende zalen uitgeven, WACHTERS 1946, 160.

Waar de oude boeken vredig naast elkaar stonden in kamers die uitgaven op een ouderwets, gotische binnenplein met zware gevels vol klimop, BERKHOF 1962, 99.

In den achtergrond gaf een deur uit op den hof ... en het achterhuis, LIA TIMMERMANS 1962, 91.

Ze leidden haar naar een kantoor dat uitgaf op de grote binnenkoer van het hoofdcommissariaat, VAN REMOORTERE 1965, 81.

Schuifdeuren op voorbalkon uitgevend met gefumeerd glas en aluminium, Gazet v. Antw. 21/4/1977.

Met een steen sloeg hij de ruit van een klein venster, dat op de zijgevel uitgaf stuk, Gazet v. Antw. 13/9/1977.

Ook o.a.: VAN HEMELDONCK 1945, 54. TEIRLINCK 1952, 1, 184. BOSSCHAERTS 1954, 49.

2. Tonen, doen blijken, te zien geven; ook: een teken zijn van.
- Zie ook de dialectwdb., o. a. BO, C., J., S. en TEIRLINCK.

Vlugger dan zijn oud, mager postuur het uitgeeft, torst hij de vracht naar boven, STREUVELS 1962, 123.

3. (Leugens, praatjes) rondstrooien, verspreiden.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. C., J., T. en TEIRLINCK.

< >