Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

tuiser

betekenis & definitie

1. Kansspeler, dobbelaar, gokker.

Schiet- en kansspelen, peerdjesmolens en schommels, liedjeszangers en tuischers, alles biedt zijn aantrek, STREUVELS, Alma 197 (1930).

Hij speelde niet vals, was geen tuiser maar hij vermaakte zich superieur door elke kans te halveren, glimlachte reeds vooraf om de baat of het verlies, JONCKHEERE 1967, 130.

2. Handelaar, koopman; vaak in pejor. zin: sjacheraar; - in ’t bijz.: paardenhandelaar.

Sam.: kalvertuiser (Ik had hoge botten aan, een bruin kostuum, een stok in mijn hand, en ik zag er uit als een echte kalvertuiser, CLAES 1960, 112); paardentuiser (zie ald.).

< >