Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

aantrek

betekenis & definitie

Aantrekkelijkheid, aantrekkingskracht; in litt. t. ook: verlangen.

- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO, C., L.-C. en T.B.

De aantrek van het schitterlicht, gedruis van muziek en plezier, het verlangen om uit regen en duisternis in een bad van warmte te dompelen... dringt zich hier aan de stakkerds op, als het geluk uit een andere wereld, STREUVELS 1962, 83.

Daar is het onbedaarlijk verlangen weer, de aantrek naar onbekende verten, het onduidelijk vermoeden van ene wereld - vreemde streken, met ene onrust en een jacht om er iets over te vernemen, STREUVELS 1962, 164.

Vooral in de verb. aantrek hebben, in trek zijn, gewild zijn, (veel) aftrek hebben, succes hebben; van kroegen enz. ook: (veel) aanloop hebben; van pers. ook: sjans hebben. Verder geen aantrek meer hebben, zijn aantrek verliezen.

Het is voldoende bekend dat een boskanttaverne, zo rijkelijk toegerust (met drie dochters), voldoende aantrek heeft en het toezicht van een baas kan missen, TEIRLINCK 1952, 2, 220.

Heel de jonkheid van den Waterhoek zwermde rond haar.... Andere meisjes, bloemen van ’t gehucht, verloren allen aantrek, STREUVELS 1964, 50.

De zogenaamde trenchmodellen (m. betr. t. jassen) hebben... nog steeds heel wat aantrek, vooral omdat ze komfortabel zitten en bij vele gelegenheden kunnen dienen, Gazet v. Antw. 27/9/1977.

Met (n)iemand aantrek maken, met (n)iemand contact zoeken.

De mannen zetten er heel zelden den voet in ene herberg en mieken er met niemand aantrek of vertoef, STREUVELS 1964, 19.