1. Een kansspel spelen, dobbelen, gokken.
Deze jonge man nu... werkte niet, ... dronk, tuischte, en het overige. Hij zou Tist zijn eenige erfgenaam zijn, VAN HEMELDONCK 1946, 89.
Den zondag grote pinten en borrels drinken, tuisen, kaartspelen, kegelen, bollen, dansen en zingen, STREUVELS 1964, 27.
2. (Ver)ruilen, verwisselen; - (intrans.) handel drijven, handelen; soms bep.: sjacheren.
- Zie ook tuiser (2).