1. Sukkelachtig of beuzelachtig gedoe; gezeur, beuzelarij, kwezelarij.
Voor strelingen, kussen en andere sentimentele betuigingen, die zij „trunterijen” noemde, had zij ’t zij geen lust, ’t zij geen tijd, BRULEZ, Huis te Borgen 44 (1950).
2. Kletspraat, geleuter; - soms bep.: gekkigheid, grap.
Toen Filemon ... van de weerbarstigheid vernam om de waarheid ... aan het daglicht te brengen, maakte hij er een gewetenszaak van om zijn liefje tot redelijker gevoelens te bewegen: «Allee, meisje. Geen trunterijen! We gaan de hebzuchtige kastaar in soutaan eens een dansje leren!» BRULEZ 1950, 35.
’t Bijzonderste is van goed aan den kost te komen - ’t leven is overal ’t zelfde, de rest is trunterij, STREUVELS 1964, 109.