1. Langzaam zijn, aarzelend te werk gaan, niet opschieten; dralen, treuzelen, beuzelen, druilen; - ook: overdreven gewetensvol zijn, zeuren.
2. Van vrouwen en kinderen: lastig zijn; jengelen. Nu kunt ge immers voort zonder mij ..., gedraag u sterkelijk en begin nu niet te trunten, STREUVELS, Zomerland 123 (1901).
Afl./Sam.: truntaard, sukkel, sul; zeurpiet, druiloor; bangerd (Van nu voort bemoeiden de meisjes en ’t vrouwvolk er zich mede, ze gekten de truntaards uit die er met een langen neus waren van af gekomen, STREUVELS 1964, 64);
- trunte (zie ald.);
- trunter, suk- kel, zeurpiet; trunterij (zie ald.);
- trunterik, sufferd, sul; ook: zeurpiet, mopperaar (Hij wist zich in goed gezelschap, en wilde laten zien dat (zij) geen trunteriks waren. Herhaaldelijk moesten ze met de glazen klinken, op de nieuwe vriendschap, STREUVELS 1964, 131.
Nog nooit was er zulke bedrijvigheid te zien geweest in den meers. Kniezers en zwartkijkers, ongeluksprofeten en trunteriks, achteruitkruipers en twijfelaars stonden nu met een neus, ... hun spijt te herkauwen, STREUVELS, 1964, 217);
- truntekous, sukkel, trut; bangerd; zeurkous enz. („Dat (t.w. losbandigheid) betert met trouwen” zal moeder haar dochter wijsmaken, „o gij truntekouse, zie maar dat ge hem in den riem houdt, ’t worden later allen de beste huisvaders!” STREUVELS 1962, 133).