1. Sukkelachtige, trage, futloze vrouw, inz. op godsdienstig gebied: overdreven gewetensvol; sukkel, trut; bangerd; dommerd; - soms ook gezegd van een man: druiloor.
Niemand van die vrome, naieve menschen nam dat van den lustigen jongen kwalijk op, tenzij de kwezels zelf - „neuten en trunten zonder hart”, gelijk de kostersneef ze weleens heette, WATTEZ 1896, 115.
Tonia... dat had ik van u niet verwacht! - Ik ook niet! antwoordde me daar die schijnheilige trunte, VERMEYEN 1947, 22.
Ga er heen. Zij zal stellig alles uitleggen... O! wat een stomme trunte ben ik toch! BIJDEKERKE 1948, 301.
Haar moeder (had) geantwoord dat zij wel gek was om twee zo schone boeken te ruilen ... . Toen L. met de boodschap terug kwam ..., zei haar moeder: „Wel, trunte, heb je die rolschaatsen nu al?” SIERENS in Dietsche Warande en Belfort 1962, 8. 2.
2. Vrouw die bij de geringste aanleiding klaagt: zeur(kous).
Afl./Sam.: truntachtig, als (van) een sukkel, trut;
- truntemarie, sukkel, trut;
- truntemarunte, sukkel, trut.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO, L.-C., S. en TEIRL.