trok
trok - Werkwoord 1. enkelvoud verleden tijd van trekken ♢Ik trok ♢Jij trok ♢Hij, zij, het trok
Wiktionary (2019)
trok - Werkwoord 1. enkelvoud verleden tijd van trekken ♢Ik trok ♢Jij trok ♢Hij, zij, het trok
Walter De Clerck (1981)
1. Tocht; vooral in de verb. in de trok staan, op de trek, op de tocht staan. Als ene lamp die uitgeblazen werd door den trok bij ’t opengaan der poort, STREUVELS 1962, 156. 2. Periode, poos, tijdje. - Zie verder trek, in de bet. 1. Ze drinken een slok koude koffie, en wanneer de vuren in orde gebracht zijn, kan ieder aan de r...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: