Van water, regen, en vervolgens ook van andere vloeistoffen: vloeien, stromen; met de gedachte aan het geluid bep.: ruisen, murmelen, kabbelen e.d.
’t Is een razende roffeling den heelen langen nacht, en overdag stroelt het daarbuiten kletsend neer uit de grijze dikke lucht, CLAES 1923, 103.
Versche potten bruin bier stroelen vol onder de blinkende koperen kraan en het leven gaat zijn gang, BLOMMAERT 1945, 6.
Ginder beneden in het dal stroelde het gele water van den Arno, VANDEN MAELDERE 1946, 126.
De soep stroelde hem over zijn haar, zijn gezicht en zijn oren, en liep langs zijn hals over zijn lijf, CLAES 1951, 50.
Hij ... liep achter Gus aan naar de waterkraan, liet het koud water over zijn handen stroelen terwijl hij wachtte tot Gus hem de zeep toe stak, VAN AKEN 1958, 16.
Wat later stroelde het water uit de mengkraan de trappen af, de liftkoker in, VAN DEN BROECK 1971, 112.