Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

snebberen (snibberen, snabberen, snabbelen)

betekenis & definitie

1. Praten, babbelen; keuvelen, kwebbelen; snateren, kletsen; ook: (iets) al kletsend vertellen, verklappen.

Het koppel vóór hem waren luide aan ’t snebberen, STREUVELS, Minnehandel 1, 65 (1906).

Mijn zuster, die zestien lentes telt, snebbert dat ze van haar vriendinnen heeft gehoord, dat in dezen tijd een meisje gemakkelijker aan een kind geraakt dan aan een nieuwe velo, VERMEYEN 1947, 10.

2. (Iets) bits zeggen, snauwen.

Het gemene volk heeft zulk haar, snibberde de magere kraai en de schaper verzekerde dat het niet gebleekt of geverfd, dat het even natuurlijk was als de witte vacht van zijn schapen, DEMEDTS 1976, 90.

3. Snel en onduidelijk spreken, brabbelen.

Afl./Sam.: gesnebber (gesnabber, gesnabbel), geklets, gesnater enz.;

- snebber (snabber, snabbel), mond, bek, snater; ook: kletskous, praatjesmaker;
- snebberaar (snabberaar, snabbelaar), kletskous, praatjesmaker, kwebbelaar, ouwezeur, ouwehoer; ook: brabbelaar;
- snebbersmoel (snabbersmoel, snabbelsmoel), (onconvent.) kletskous, ouwehoer, ouwezeur.

< >