1. Afgescheurde lap, flard; vand. ook: lor, vod.
Vadertje Musset zat vol luizen, en daar was geen doen aan, al reinigde hij nog zoo zorgvuldig al zijn goed, en stond hij ook uren lang de povere slunzen te spoelen aan de waterkranen, CLAES 1923, 159.
Blomme woont het oordeel bij van de sterveling die hem voorafgaat en wonderwel op Knorre gelijkt een topper met slunsen omhangen, STREUVELS 1962, 183.
Een oude broek, een vest, versleten hemden, een blauwe kiel - alles in slunsen, gescheurd, tot op den draad uitgerafeld, afgedragen, stinkend naar zweet en vuil, STREUVELS 1962, 64.
2. Vrouw voor het vuile werk of die zwaar en vuil werk doet; sloof.
3. Ontuchtige vrouw, slet.
4. Iron. in toep. op een vlag, een vaandel e.d.
Marcel ... die aan zijn huis een Leeuwenvlag steekt met daarnevens een Belgische slunse, De Westvlaming 13/9/1930.
In de verlatenheid der verwoesting lagen ... versleten en verworpen oorlogstuig met vendels en slunsen die triestig te flapperen hingen, STREUVELS 1962, 104.
Opm.: In de standaardt. in de vorm slons, wel in de bet.: slordige, haveloze vrouw; morsebel.