Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

draad

betekenis & definitie

Snoer (van elektrische apparaten); - (germ.) lijn (bij het telefoneren), in de verb. iem. aan de draad krijgen, hebben-, - geen lange(n) draad meer spinnen, het (in een bep. toestand) niet lang meer uithouden, soms bep.: niet lang meer te leven hebben; ook: aan het eind van zijn draad(je) zijn.

Onze drie jonge dokters zijn om ter eerst weggelopen naar het postkantoor om ‘Leo’ aan de draad te krijgen, JONCKHEERE 1957, 50.

Een ogenblik later had hij De Leeuw aan de draad, vroeg hem hoe hij ’t maakte, ELSSCHOT 1960, 351.

Zij is aan het eind van haar draadje.... Niet meet weten waarin of waaruit, zoals dat gaat. En zoals dat vooral gaat met een meisje van negentien - die voelen zich oud worden, hopeloos oud en moe en óp - totaal op, BOON 1977, 179.

< >