1. In de verb. op (de) rol gaan e.d., aan de zwier gaan; in de standaardt. wel: aan de rol gaan, zijn.
Beide veelbelovende jongens gingen dan in de Petermansstee een dag en een nacht «op rol», onder hun twee, ontdaan van alle bekommernis van blokken, CLAES 1950, 104.
2. In toep. op een (wacht)dienst bij toerbeurt.
Bevraagt een bezoeker zich naar de woning van een begijntje, dan duidt de medezuster van de rol het huis nooit anders aan dan door de naam van de heilige, onder wiens bescherming het werd geplaatst, WYSEUR - DE RYCK 1954, 13.
3. In de verb. de eerste rol spelen e.d., de hoofdrol spelen (gall., naar fr. le premier rôle).
De uurrekordhouder heeft, van jongsafaan, eerste rollen vertolkt in de regenboograce. Minder te Lasarte, bij zijn eerste optreden als piepjonge prof, Limburg 31/8/1976.
4. (Ambt. t.) Lijst; de rol van de examens.
- Zie ook de Sam.
Sam.: beurtrol (zie ald.); taalrol (zie ald.).