1. (Iem.) afzetten, ontslaan (uit zijn ambt e.d.).
Jan Orleans, die als gendarm werd afgesteld, daarna uit het vreemdelingenlegioen ging lopen en toch nog dezelfde vrolijke drinker, zanger en grappenmaker gebleven zijt, WALSCHAP 1963, 362.
2. (Iets) een andere stand geven, verstellen.
Opm.: In de standaardt. betekent afstellen: zo stellen dat het naar wens functioneert; - remmen, een motor afstellen.
Aft.: afstelbaar, regelbaar, verstelbaar (Afstelbare buitenspiegels, Gentenaar 20/7/1977); afsteller, regelaar, hierbij: snelheidsafsteller, snelheidsbeperker, -regelaar (Gentenaar 20/7/1977); afstelling, ontslag (LEBEAU 1962, 89).