Kikker, kikvors; een puit in de keel hebben, een prop in de keel hebben; - gewest, ook als scheldn. in toep. op pers.: sukkel, sul; soms voor een zwak en mager persoon.
Krekels zongen onvermoeibaar. Een valk toerde statig boven de vlakte. In de poelen kwaakten de puiten, VAN HEMELDONCK 1945, 48.
Floere treedt in het spoor van zijn moeder en leert alles op het jachtgebied kennen: den nacht en de wereld, den ... geur van den grond, den spartelenden puid, de maan, het water, den smaak van het warme bloed en het huis van het mens-dier, BONI 1948, 277.
Ik weet nog hoe moeder vertelde dat eenmaal een straatarme puid een veerpont had op de Schelde.
Een holleblok was zijn schuit, DURNEZ z.j. (± 1963), 30.
Cies de champetter - die een sabel droeg, doch niet in staat was een puid zeer te doen - en er enkel kwam om belastingsbiljetten rond te dragen, STREUVELS 1964, 19.
En als ze gebraden zijn, mét een sjarlotje erbij, dan moet je ze opdienen met champignons... want puiten en paddestoelen komen allbei uit dezelfde wei, ze horen bij elkaar, BOON 1977, 88.
Sam.: puitebillekes (-tjes), kikkerbilletjes (als gerecht) (‘Hebben de puitebillekes gesmaakt?’ Hij bedoelde een teeveeuitzending waarin ik inderdaad kikvorsbilletjes had moeten proeven, BOON 1977, 87);
- puitebloot, naakt als een kikker, spiernaakt enz. (Wie venijn op zijn tong had, deed best naar huis te gaan en zich te bed te leggen tot hij genezen was. En dek je met je klompen! spotte hij. Dan lig je niet puitebloot, DEMEDTS 1976, 107);
- puitenkoers, volksvermaak waarbij de deelnemers een kruiwagen met een kikker erop moeten voortduwen (STREUVELS 1964, 302);
- puidemoedernaakt, moedernaakt, spiernaakt enz. (In elk van de drie bedden zat een negerin, puidemoedernaakt, JONCKHEERE 1957, 14);
- puitonnozel, simpel, geheel en al groen, stapel(-) (Verkikkerd op ene meid, puidonnozel verliefd gelijk aan schijtjongen van de eerste broek, STREUVELS 1962, 145).