Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

pompier

betekenis & definitie

M. betr. t. de brandweer: brandweerman, spuitgast

In dien tijd ging het beroep van gardevil met dat van pompier gepaard. Onder burgemeester Leopold de Wael werd aan dien toestand een einde gesteld en een afzonderlijke brandweerdienst ingericht, VAN LOOY 1945, 62.

En gij zijt ook eens boven in een boom gekropen wel twee keer zo hoog als ons huis en de pompiers zijn er u komen uithalen, VERSTEYLEN 1964, 76.

Over de pompiers, die in die dagen alleen maar dienden om in hun mooiste uniform kerkelijke Te Deums bij te wonen en in de processies op te stappen, schreef hij: ‘Als ’t brand mogen ze alleen nog met gewijd water blussen’, BOON 1977, 111.

Na de brand zorgde de brandweer zelf nog voor een verrassing voor het vrij talrijke publiek op de middenlanen: een van haar eigen wagens schoot in brand... maar de pompiers waren ter plaatse, Gazet v. Antw. 28/7/1977.

De Duffelse pompiers willen meer belangstelling wekken. Het gemeentelijk vrijwillig brandweerkorps organizeerde een spuitwedstrijd voor de Duffelse jeugd, Gazet v. Antw. 29/9/1977.

Onder het voorwendsel dat het toch allemaal verzekerd was hadden de toegesnelde pompiers, gekomen om de kamion met aanhanger terug op zijn wielen te zetten en de rijweg op te ruimen, zich zelf een aantal kledingstukken toegeëigend, Gazet v. Antw. 15/9/1978.

Het geld om lonen van pompiers en leden van de reinigingsdienst uit te betalen ontbrak finaal, Gazet v. Antw. 2/6/1979.

Ook o.a.: CLAES 1950, 85. DE RIDDER 1966, 118. Klokske 27/4/1978.

Sam.: pompiersfanfare (Een pompiersfanfare speelde het Wilhelmus in vertraagd tempo en iedereen groette, LEBEAU 1962, 82); pompiersuniform (Aan een kapstok hing het pompiersuniform van zijn vader, HEIBOS, Muske 10 (1952)).

< >