1. Op de pof, op krediet kopen: hij probeert in alle cafés van de omtrek te plakken.
- Zie ook plak.
2. (Iets) met dunne bladen hout beleggen: fineren. (Wsch. gall., naar fr. plaquer).
3. (Een muur, een plafond) stukadoren, (be)pleisteren.
Maandags overkwam hem dat ongeval, zijn schoonbroer heeft die vloer verder moeten afwerken. Hij was bezig met de gang te plakken, die staat er nog zoals 14 maanden geleden. Er is niets meer aan gedaan, hij kon het niet vanwege zijn gebroken rug, Volksmacht 19/11/1976, p. 4.
4. (Iem.) in de steek laten, laten zitten, de bons geven, inz. van een geliefde.
5. (In de handen) klappen, applaudiseren.
6. In de verb. verboden te plakken, aanplakken verboden (naar fr. défense d’ afficher).
Afl./Sam.: plakker (plekker), stukadoor (Westkust 19/8/1976, p. 12); plaksel (pleksel), stucwerk, pleister; - plakhout, fineer(hout), ook: triplex of multiplex hout; plaklint, plakband (De ene plakte hem met plaklint de mond dicht, terwijl de andere de juwelier de handen op de rug vastbond, Gentenaar 16/8/1977); plakwerk, pleister, stucwerk; stukadoorswerk (Herstellingswerken gebouwen: Metselwerken - plakwerken - cementwerken, Uit een reclamefolder Meise jan. 1977).