Toch, echter, evenwel.
De stemmen van de novicen klonken jeugdig en vol, de oudsten, die ’t pertang van buiten moesten kennen, hadden moeite om met hun versleten mond die haastigaards bij te houden, CLAES 1933, 166.
We zijn nog wat rond de tafel blijven zitten en vader zei, ik wou dat ’t zo mocht blijven duren, nee zei moeder, want dan waren w’in den hemel. En w’hadden pertang geen rijstpap gegeten, VERSTEYLEN 1964, 86.
Het is allemaal goed en wel van te zeggen, we zullen onze spaarpot aanspreken, ge durft gij niet. Pertang, ne mens zou het moeten doen. Want sparen tegen de slechte tijd en als het slechte tijd is er niet durven aankomen, dat is op zijn eigen belachelijk, WALSCHAP 1976, 125.
Eigenaardig is het daarbij wel dat er over Victalis niets anders dan goed gezegd wordt. En pertang, Victalis was... Maar over de doden moet men alleen goed zeggen, CLAES 1976, 35.