Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kool

betekenis & definitie

Als eerste lid in versch. sam., waar in de standaardt. steeds kolen- gebruikt wordt: koolbak (Wdl.), kolenbak, kolenkit (WACHTERS 1946, 94. Op een schijngebaar heeft de ongelukkige zichzelf met alle geweld in de ruimte gestort en is met het hoofd op de koolbak terecht gekomen, TEIRLINCK 1952, 2, 24); kooldrager (Wdl.), kolensjouwer, -drager;

koolemmer (Wdl.), kolenkit; koolkelder (Wdl.), kolenkelder; koolkot, kolenhok, -kelder; koolman, kolenhandelaar. (Verder verscheidene andere druppels op de grond, waarvan een midden de tekening van een slijkhiel van de koolman en een op de linkerschoen van het lijk, Vrouw en Wereld juli/aug. 1975, p. 26); koolmijn (Wdl.), kolenmijn (Mijnheer Sottens, die aan het hoofd staat van een halfdozijn koolmijnen en staalfabrieken uit het Luikerbekken, TEIRLINCK 1952, 2, 141); koolmijner, mijnwerker; koolput, (kolen)mijn (Met een pree, zoals die Walen ginder in de koolputten hebben, zeggen de vrouwen, zijn zij rijke mensen met twee keren vlees in de week, DE PILLECYN 1962, 227); koolputter, mijnwerker; koolschop (Wdl.), kolenschop.

- Zie voor andere sam. nog de Wdl. op kool-.