Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

panache

betekenis & definitie

I. panache. Zwier, bravoure; vooral in de verb. met panache (iets doen).

Aangevallen door trouwer liefhebbers van deze sferen, beschikt de Tweeling over een vlugge hand om een dialectische revolver te trekken, een zeer blote degen, en met panache te schermutselen, JONCKHEERE 1967, 32.

Helman, zoon van bosman, Indiaan en blanke, laboreert aan weemoed om dit alles, maar hij reageert zich met panache af, JONCKHEERE 1967, 89.

De Nederlander uit Ossendrecht vocht zijn laatste duel met Thévenet uit in de tijdrit ... op een terrein waar hij normaal bij de Fransman zou onderliggen, met evenveel panache om onmiddellijk na zijn nederlaag te verklaren: Volgend jaar kom ik om de Tour te winnen, Gazet v. Antw. 25/7/1977.

II. panaché.

1. Als bnw.

Van ijs en room: gemengd: panaché ijs, gemengd ijs.

2. Als znw.

Glas bier met limonade vermengd: sneeuwwitje, shandy.

Sam.: panachéroom (Koken ± 1968, 206).

< >