Pers. die gaat trouwen of pas getrouwd is; inz. in ’t mv., vaak in de verb. jonge trouwers: bruidspaar, jonge paar; - soms ook: trouwlustige.
Meneer Waelckens stelde de geijkte vragen, ouders en trouwers zeiden het verwachte ‘ja’, BUYSSE 1959, 125.
Aan zichzelven had hij de waarheid van het spreekwoord ondervonden: dat de beste vrijers de slechtste trouwers zijn, STREUVELS 1962, 146.
Okkazies! Studenten en jonge trouwers: 2 opklapbedden m. gordijn, Gents Adv. 12/8/1976.
Steeds in voorraad: 250 salons, 150 slaapkamers. Speciale voorwaarden voor trouwers, Gentenaar 12/8/1977.
Trouwers komen ook aan bod met de laatste modesnufjes, Klokje 27/4/1978.