Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

palul

betekenis & definitie

1. Vod, prul, lor; in ’t mv.: spullen.

Mijn palullen waren gauw ingepakt en toen ik de sleutel afgaf aan ’t wijf van beneên, zei ze dat er in de voornoen twee mannen naar mij waren komen vragen, CLAES 1960, 70.

Dat Sint-Pieter aangetoorteld is met lappen en palullen - maar toch merkt hij op dat gaten en scheuren, de uitgerafelde naden van zijn gehavende plunje een zoom hebben van goud, STREUVELS 1962, 183.

2. Als persoonsnaam: deugniet, nietsnut, sul, sufferd; - ook: dronkaard, zuiplap; ook in de verb. zatte palul.

Aan een van die figuren overkwam op zekeren nacht een avontuurken waarmede achteraf veel pret gemaakt werd. Het viel voor aan een zat pallulleken Jan Makkak, een verslaafd kroegjeslooper, VAN LOOY 1945, 54.

Afl.: palullen, bedriegen, foppen, beetnemen; leuteren, zijn tijd verdoen; zuipen.

< >