Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

overhoop (I)

betekenis & definitie

I. Als bijw.

In overvloed, bij de vleet: er is eten overhoop.

II. Als bnw.

Overhoop liggend, in de war zijnde. Hij wreef dan met rappe, zenuwachtige gebaren in zijn handen en schudde vol bewondering het hoofd, dat al zijn grijze overhope haren er van beefden, LIA TIMMERMANS 1962, 68.

Sam.: overhoopzetten, in rep en roer zetten, op stelten zetten: een klas overhoopzetten; ook: in de war brengen (Wij moeten er ons op voorzien dat iets aan het licht kan komen dat de ganse toedracht overhoop zet, TEIRLINCK 1952, 2, 25).

III. Grotere hoeveelheid dan nodig of gewenst is: overvloed; soms bep.: menigte, massa: er is een overhoop van volk; - iets in overhoop hebben, in overvloed.

Ik verdien goed mijnen boterham. Ik heb genen overhoop, maar als ik het zelf kan, zeg ik het ook! DE RIDDER 1966, 44.

In de overhoop van oefenwedstrijden die dit voorseizoen telde had men enz., Gazet v. Antw. 19/7/1977.

< >