1. Van dieren en gewassen: meer dan een jaar oud, overjarig.
2. Ouderwets, verouderd.
Ze waren een haveloze bende grove kleiwerkers in besmeurde fabriekskledij, hij zelf in een overjaars pak, VAN AKEN 1965, 12.
Uit hun donkere, overjaarse pakken, de gegroefde gezichten van de ouders, de enigszins debiel aandoende zeurigheid van de broer kon je het leven aflezen dat ze geleid hadden, VAN AKEN 1965, 47.
Afl.: overjaarsheid (Er was ook de analoge overjaarsheid, de aangevreten goedgelovigheid van de massa die de goochelaars verlaagd had tot een soort van clowns die de lompen voor het habijt hadden verwisseld, VAN AKEN 1965, 10).