1. (Iem. iets) wijsmaken, op de mouw spelden.
Dat is nu weer te ver gegaan, en het spel is bedorven. Ze beginnen opeens allen tegelijk op Van Landeghem te schelden, dat hij liegt en hun wat wil opsolferen, en hij trekt er woedend van door, CLAES 1923, 102.
2. (Iem. iets of iem.) (tegen zijn zin) opdringen, aansmeren; (iem. met iets of iem.) opschepen: zij willen mij hun dochter opsolferen.
Meen niet, Paul, dat ik u mijn weldadigheid wil opsolferen. Men kan ook beginnen zonder iets, bij afbetaling, bedoel ik. Dat zal wel loslopen, BIJDEKERKE 1948, 49.
Bij ons biertje in de bar vragen we ons af of de zwarten in Kongo zich ook tapijten laten opsolferen door landgenoten van de Griek of door de Portugezen, JONCKHEERE 1957, 32.
Zij solferen die mensen dan eerst een slaapkamer en een salonnetje op, waarvoor zij slechts drie frank in de week moeten betalen, ELSSCHOT 1960, 300.
Krab de overschot gewoon op het bord van Duck of Medard, maar krab het niet de volgende dag op het bord van je echtgenoot, want zekere onbepaalde dag in zijn leven gaat hij ontdekken Duck of Medard te zijn. En als hij voorgoed weg is, wie ga je dan je overschotjes opsolferen? BOON 1972, 13.
Opm.: In de standaardt. ongebruikelijk (freq. 0).