Wat is de betekenis van onnozel?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

onnozel

onnozel - Bijvoeglijk naamwoord 1. (verouderd) onschuldig Het feest van de Onnozele Kinderen wordt op 28 december gevierd. 2. dom, naïef 3. niet ernstig 4. (van een ding) onbeduidend, onbelangrijk Heel die ruzie was om een onnozele paraplu?

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

onnozel

onnozel - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: on-no-zel 1. wie niet goed kan denken en weinig snapt ♢ lach niet zo onnozel! 2. van weinig betekenis ♢ die ruzie ging om een onnozel voorval ...

2024-04-25
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

onnozel

dwaas (informeel) Zelfs die kameraadschap had Walter nu aan diggelen geslagen door zijn herontdekte wellust te gaan botvieren op deze overjaarse bakvis, deze ‘Carla’, die natuurlijk te vereerd en te onnozel was om te beseffen dat zijn keuze voor haar geen kwestie was van passie, maar een revolte tegen de sleur. (To...

2024-04-25
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

onnozel

- onnozel worden van iets, horendol, gek.

2024-04-25
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

onnozel

1. Van of m. betr. t. pers. (en dieren): onschuldig. Hij kan zo onnozel uit zijn ogen kijken, maar daar moogt ge niet intrappen, Gehoord te Mechelen juni 1979.2. In de verb. ergens onnozel van worden, ergens gek, kinds, dul van worden. 3. Onverwacht, doodgewoon. Het moet geen bijzondere dag zijn voor zulk een vriendschapsdaad. Spring...

2024-04-25
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Onnozel

Onnozel behoort tot een woordfamilie die langzamerhand wat is afgezakt. Er was vroeger een woord nozel, dat: schadelijk betekende. On-nozel is dus letter-lijk: onschadelijk, onschuldig. In die oorspronkelijke zin spreken wij nog van onnozele kinderen, zowel in het algemeen als met betrekking tot de kinderen die door Herodes om het leven werden gebr...

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Onnozel

adj. & adv., ûnnoazel, simpel, bloarrich, jobberich; een beetjezijn, sahwat goed hinne wêze; enigszins —, goedweihinne; — kijken, nuet sjen; -e hals, jobbe, bloarre, appelkwak; -e vrouw, tutte, sjutte, sjutsje (it), sjutsjemuoi, sleauke (it), babbe, babke (it) ble...

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Onnozel

bn. bw. (-er, -st), 1. onschuldig; zonder boosheid (in de alg. taal alleen in beperkt gebruik): ’t onnozel kind., dat nauw des levens loop begint; — (R.-K.) Onnozele-kinderen, herinneringsdag van de kindermoord te Bethlehem, op 28 Dec.: op Onnozele-kinderen is het jongste kind de baas. 2. zonder kennis van de wereld...