Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

nestel

betekenis & definitie

Veter (zowel van een schoen, als aan jurken e.d.); schoenveter; rijgsnoer; - ook m. betr. t. snoep in de vorm van een veter: dropveter enz.

Als wij uit school kwamen, liet vader ons iets kiezen uit het winkeltje nevens de deur; een pakje citroenzuur, een nestel in jujupe of een siroopstek in een blinkend papierke, LIA TIMMERMANS 1962, 106.

- Zijn nestel af draaien, veel drukte maken, met veel omhaal van woorden iets uitleggen, op zijn praatstoel zitten; ook: hard werken.

In een staminee op de koeimerkt zat er elke avond een harmonikaspeler zijne nestel af te draaien, en van zes uur af tot laat in de nacht wierd daar gedanst dat het kletterde, CLAES 1960, 20.

Heel mijn leven heb ik mijnen nestel afgedraaid voor mijn huishouden eten te geven, om nu hier te moeten eindigen, Uitzending BRT 23/3/1980.

Opm.: In de standaardt. wel in toep. op het schoudersieraad als onderscheidingsteken op het uniform van marechaussees enz.

< >