Onbebouwd stuk grond tussen de gebouwen van een boerderij: erf; soms bep.: hoenderhof.
Thans ben ik reeds een kuiken van vier weken en scharrel wat op ’t vuile neerhof rond, DURNEZ z.j. (± 1963), 33.
Terwijl zij nog bezig waren, hoorden zij op het neerhof geronk van doedelzakken, en ’t getril van een schelle hobo, TIMMERMANS 1966, 228.
Volgt dan een hoofdstuk over gevogelte en wild, dat zou moeten onderverdeeld in het eigenlijke ‘wild’ dat nog wild is en het getemde wild dat op het neerhof kirt en kakelt, BOON 1972, 15.
Sam.: neerhofdier, huisdier op de boerderij; in ’t mv. bep.: pluimvee, kleinvee (Alle gebouwen en installaties zijn vrij toegankelijk. In de kinderboerderij ... lopen de eerste neerhofdieren, Info mei 1978, p. 21).