Iemands zedelijke krachten, mentale dispositie (als een geheel beschouwd); gevoel van innerlijke waarde of kracht (bij een pers. of een groep van pers.): moreel; - inz. in de sportt.: moraal hebben, in vorm zijn, vooral mentaal.
De moraal van de ploeg kent na twee nederlagen een dieptepunt, Nieuwsblad 17/4/1977.
Depanneren langs de weg, technische hulp verlenen en de moraal van pechlijders wat opvijzelen, dit zijn wel de belangrijkste opdrachten van onze wegenwachters, Touring 22/2/1978, p. 1.
Opm.: Het gebruik van moraal in deze toep. is te wijten aan het feit dat de twee verschillende begrippen in het Frans door ongeveer hetz. woord worden weergegeven: fr. le moral = het moreel, la morale = de moraal.