Niet gerieflijk, niet gemakkelijk zijn; vand.: (iem.) hinderen; dat mishandt niet, dat hindert niet, dat doet er niet toe.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO en C.
Er moet Schavaeys iets mishanden, want hij pleegt nooit zo kort gestuikt te zijn en zijn wrevel is opvallend, TEIRLINCK 1952, 2, 225.
Die zaag mishandt me geweldig; ik kan er helemaal niet mee werken, Gehoord te Boom 1975.
Afl.: mishand, (gewest., thans w.g.) hinder, last, ongemak: er veel mishand van hebben; mishandig, (gewest., w.g.) ongerieflijk.