1. Ellende, narigheid; nood, armoede, misère; ook: nare gebeurtenis enz.
Toontje Rozier bijt jammerlijk op zijn bovenlip, want men kan voortaan niets goeds meer verwachten, en die Roedi verliest ook nooit een gelegenheid om miseries aan te snijden, TEIRLINCK 1952, 1, 58.
‘Waarom ben je eigenlijk naar buiten gelopen? Heeft dat nu zin op zo’n uur al door de sneeuw te liggen wroeten?’ Hij wou bitsig antwoorden, maar hij hield zich in. Hij voelde zich ellendig, vol miserie, doodongelukkig, BERKHOF 1962, 120.
Ik heb je toch gezegd dat die jongen niets voor jou is, je zal er alleen maar miserie mee kennen, Vrouw en Wereld maart 1976, p. 5.
Als ge morgen weer in de miserie zit, moet ge ’t zelf maar weten, BOON 1977, 112.
Dan besloop haar de drang om een einde te maken aan de mizerie, de spanning en de plagerijen van haar man, Gazet v. Antw. 19/4/1977.
Stortregens zorgen weer voor miserie, Gazet v. Antw. 29/8/1977.
Ook o.a.: WACHTERS 1946, 148. OP DE BEECK 1947, 47. LANGENS 1947, 187. BONI 1948, 134. DE COREL 1949, 179.
2. Kaartspel waarbij men geen enkele slag tracht te halen, misère.
Opm.: In de standaardt. is uitsl. de niet-vernederlandste vorm misère gebruikelijk.
Sam.: miseriemens, stakker, noodlijdende (Vanaf dat moment, en vooral na de oorlog, begonnen zieken, kreupelen, verminkten en miseriemensen van alle slag, toe te stromen naar het rood bakstenen huisje in de Charles-Demonchystraat als naar een modern pelgrimsoord, Gentenaar 12/8/1977).