Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

loos

betekenis & definitie

I. Als bnw.

In de verb. loze vink(en), als gerecht: blinde vink(en) (gehakt in een lapje varkensvlees gerold) of slavink(en) (in een lapje spek).

Er kwamen nog loze vinken met bloemkool enzovoort, TIMMERMANS 1966, 64.

Ook o.a.: Boom 17/6/1977.

II. Als bijw.

Alleen maar.

Ditmaal zei hij ‘Ge hebt eens over een kerk gesproken, we zullen die dan maar bouwen.’ Zo eenvoudig ontstond onze kerk. Door een woord dat Houtekiet in een keuken sprak. Iphigénie en Baert kenden hem en antwoordden loos dat het niet presseerde, WALSCHAP 1963, 391.

Sam.: loosweg, (litt. t) schijnbaar terloops, langs zijn neus weg (Toen hij de eerste maal onze opgehaalde werken in de hand hield, vroeg hij loosweg: ‘Wie heeft het niet alleen gemaakt?’ LEBEAU 1962, 26).

< >