1. Dringend aanbieden; ge moet met het eten niet zo leuren, het zal allemaal wel op geraken.
2. Onhandig omgaan (met -), sollen; overal meeslepen, zeulen; ook: spotten, in de verb. met zich laten leuren.
De godganse dag loopt zij met haar poppen te leuren, Gehoord te Boom jan. 1978.
Opm.: In de standaardt. wel in de bet.: langs de huizen rondgaan om een of andere waar te verkopen (hoewel minder gewoon dan venten), en in de bet.: (met iets) te koop lopen, aan iedereen rondvertellen.