Krullen (in versch. toep.); ook: kronkelen (van het lachen, van de pijn enz.).
- Zie ook krullen.
Dan verdrong, in mijn kinderlijke zinnelijkheid, de geur van de krollende schavelingen de geur van meel en vers brood. Ik zag hoe uit planken en balkjes het meubel van Vien zijn vorm kreeg, DE PILLECYN 1962, 14.
Een getekende mond met tamelijk dunne lippen, en een ronde kin, alles harmonieus en evenwichtig, met erboven zijn weelderig krollend haar, LIA TIMMERMANS 1962, 10.