Krul (in versch. toep.); een krol aan hebben, dronken zijn; - ook: krulziekte (bij planten).
Zijn handen wrijven door zijn zwarte krollen, TIMMERMANS 1923, 54.
Pardoes gaapt, hij steekt zijn dunne roode tong met een krolleke uit, CLAES 1933, 42.
Een briefke met allemaal M-mekes op, grote émmekes, kleine émmekes, émmekes met krollekes, émmekes zonder krollekes, émmekes met een schoon kaderke rond enz., VERSTEYLEN 1964, 31.