Driftig, woedend; zeer boos, kwaad; toornig; opvliegend.
Als de koning nu in de zitkamer kwam, waar heel zijn familie bij elkaar zat en zei dat hij den zoon van God moest koning laten worden in zijn plaats, sprongen ze allemaal koleirig recht, WALSCHAP 1935, 89.
Ze zitten te gichelen en mij uit te lachen en ik maak mij koleirig en dan lachen ze nog harder en als de meester voorbij komt vallen ze stil, VERSTEYLEN 1964, 15.
Clemence kwam haar vader verzorgen en in de eerste dagen had zij er veel last mee. Toen zij iets liet horen van doktoors, was hij zo koleirig dat hij naar zijn broek vroeg om er dadelijk vandoor te gaan, CLAES 1976, 27.