I. Als tw.
Tegen een dier: ga liggen! zwijg! stil! koest! en gemeenz. ook tegen mensen: hou je stil!
II. Als bnw.
Rustig, stil; vooral in de verb. koes blijven en zich koes houden, zich stil houden, zijn mond houden, zich rustig en onopvallend gedragen, zich koest houden.
Die onuitstaanbare flierefluiter met zijn verwaande dikdoenerij werkte al lang op zijn zenuwen. Zolang hij zich koes hield, ging het nog, maar nu hij hem zo onbeschaamd stond aan te kijken, als een minderwaardig individu, had het Staf uit zijn schelp gejaagd met een vinnige uitval, BIJDEKERKE 1948, 84.
Nauwelijks was ik neergezeten of gedempte stemmen drongen tot mij door. Zij stegen uit het nabije vertrek. Wat ik er van verstond wees voldoende op het feit dat mijn aanwezigheid nog niet was aangekondigd. ... Ik hoorde nu duidelijk mijn naam uitspreken. Ik was laf genoeg om mij koes te houden, TEIRLINCK 1952, 1, 198.
Hij was een bitje koezer geworden, maar zijn vingers reierden van nerveuzigheid, CLAES 1960, 109.
Fliepo houdt zich koes en gebaart te luisteren, doch zijn gedachten verwijlen op de bruske tegenstelling van gerucht en stilte, STREUVELS 1962, 129.
„Hij heeft een blinde genezen op een zondag. Treffelijke mensen werken ’s zondags niet...” „Waarom bleef hij niet koes? Waarom hield hij zich bezig met andermans zaken?”, VERMEYLEN 1962, 28.