1. Een sissend geluid maken, inz. van bradend vlees en van vloeistoffen die op een gloeiend oppervlak vallen; soms bep.: bakken, braden.
Op de kachel kiste een appetijtelijke ommelet met ham, BRULEZ 1950, 152.
Ge neemt de broek hier van boven, waar de knopen staan voor de bretellen ..., en gaat er even met het ijzer over, zonder doek. Als de plooi recht ligt, legt ge er de doek op, en ge laat hem weer kissen. Ligt ze scheef, dan moet ge herbeginnen, een droge plooi gaat er gemakkelijk genoeg terug uit, BERKHOF 1962, 33.
Zo’n schelle spek of twee op de pan, en ze wat laten kissen of kisselen, zoals men zegt, en dan vlug eens op de andere zijde draaien. En als het gloeiend heet is kun je er ook nog een eitje of twee bijslaan, BOON 1972, 19.
Hij gooide kissende en knetterende woorden op het smeulend vuur van hun opstandige gevoelens, RUYSLINCK 1972, 37.
Ik (hoorde) hoe de mannen achter mij de ijzeren staven door de brokken olifantsvlees boorden en de vrouwen er giechelend palmolie met pilipili over goten die straks zou kissen en walmen in de gloeienden as van de rij vuren die nu door de jonge mannen aangeblazen werden, GEERAERTS 1977, 44.
2. Aanhitsen.
Hij streelt kissend over de manen van zijn paard, dat uitvaart. ‘Tot weerziens!’ roept hij, reeds in de draf, TEIRLINCK 1952, 1, 9.
Opm.: In de standaardt. zo goed als volledig vero. (freq. 0) en verdrongen door sissen.
Afl.: gekis, gesis (Nooit hoorde hij ’t zoete gekis van boter in de pan, VERMEYLEN 1962, 11); - kisselen, (gewest.) sissen (zie hierboven).