1. Kaatsen.
- Zie ook dialectwdb., o.a. C., J. en TEIRLINCK.
2. (Rond)lopen, (rond)drentelen (in pejor. zin).
- Zie ook de dialectwdb. voor minder gebruikelijke bet.
Nu was hij het ketsen langs de baan stilaan beu geworden en droomde ervan zijn leven meer naar de kant van de herbergier in te richten, DE PILLECYN 1962, 184.
Sam.: afketsen (zie ald.); rondketsen, ronddrentelen.
3. Slaan.
- Zie verder de dialectwdb.
Als ze u dol getreiterd heeft, voelt ge meer lust haar te strelen dan te slaan; ge moogt er anders op ketsen gelijk op een strozak, nog is ze te wers en te koppig om een kik te geven, STREUVELS 1964, 46.